Antwoord op een vraag

Als sterf bezettende autoriteiten Als 1946 hem vroeg om de routinevraag 'Wat waren je gevoelens tijdens de nazi-periode?' Te schrijven, schreef Erich Schairer in de vorm van een antwoord aan een vriend:

U vraagt ​​het mij (een beetje nieuwsgierig, lijkt het mij), omdat het in mij keek tijdens het nazi-tijdperk. Slecht, ik kan het je vertellen. Ik werd verscheurd tussen rouw, schaamte en haat.

Ik herinner me een middag toen ik dienst had op de Treinstation Lindau voltooid; een verplichte dienst die zelfs niet zo onwelkom was voor mij, omdat het me de gelegenheid gaf om me te beschermen. In de trein die ik net had uitgezonden zat mijn 25-jarige zoon, een goede, vredige, ietwat dromerige jongen tot wie ze zich wendde SS had gedrukt. Hij had een paar korte vrije dagen gehad, die hij stilzwijgend had gehad dan voorheen. Hij leek innerlijk uit balans; Hij moet veel slechte, misschien vreselijke dingen hebben gezien en kon ze niet voorkomen. Dus opnieuw zou diefstal zijn dagelijkse handelingen zijn. Arme kerel - ik kon hem niet redden als hij zou sterven.

Toen ik het platform verliet nadat ik de trein had verlaten, kwam ik bij een handelwagon die ik daarna in de München-trein moest zetten. Ik keek door de open deur. Daar lagen en hurkten en stonden ongeveer dertig tot veertig Dachau onder de bewaker van een paar gewapende mannen verzekerde bewaring in hun gestreepte criminele kleding. Groenachtig bleke gezichten met verwarde stoppels, figuren die naar het skelet leunen. Ze kwamen uit Überlingen ins Dachau-concentratiekamp teruggebracht omdat ze te zwak en ziek waren om verder te kunnen worden ontdaan.

Wie weet wat er nu met hen zou gebeuren? Ze staarden apathisch naar zichzelf; bijna niemand die had gedacht dat Zwitserland, het land van vrijheid, meer dan zes mijl van het meer scheen. Dit of dat keek ernaar: hij was een 'intellectueel', een spiritueel persoon zoals ik. Als je hierheen zou moeten gaan met een rode pet in een mooi uniform en natuurlijk liever daar in Zwitserland zou zitten, zou je niet echt bij hen moeten zijn, dacht ik dieven wie zou er nu sterven omdat ze hadden geprotesteerd tegen de man die ik ook als crimineel beschouwde?

Langzaam en verstrooid ging ik terug naar mijn goed verwarmde kantoor en ging met de papieren en telefoons op mijn fauteuil achter het bureau zitten. Tegenover de muur, zodat ik het constant in mijn gezicht had, hing een groot portret van de "Führer". Opnieuw keek ik in die walgelijke, gewone grimas, en mijn verbeelding schilderde het kleine, ronde gaatje met het dunne streepje bloed op mijn terugwijkende voorhoofd, waar ik altijd aan moest denken als ik naar de gehate trekken keek. Wanneer en hoe zou deze persoon eindigen? En zou het dan niet te laat zijn, te laat voor ons allemaal?

1946