De onmenselijkheid van God

- Yg. 1921, nr. 11 -

Wie ben ik dat ik met je mag praten? zei een vrome man
en bad niet meer vanaf het uur.

Hans Natonek

In het evangelisch-theologische seminarie in Tübingen, de "Stift", werd de theologiestudenten eens gevraagd om een ​​semesterexamen af ​​te leggen (ik denk in het voorjaar van 1907): "In hoeverre is antropomorfisme gerechtvaardigd in de conceptie van God?" (Antropomorfisme betekent: conceptie Van God in menselijke vorm). Destijds schreef ik in mijn werk dat het idee van God in menselijke vorm of als wezen met menselijke kenmerken gerechtvaardigd was voor zover het naïef was, dat wil zeggen, zolang het niet als zodanig tot bewustzijn was gekomen, als humanisering. Zodra dit gebeurt, wordt 'antropomorfisme' door religieuze mensen als beledigend ervaren en daarom afgewezen, hoe verfijnd, veredeld of wazig ook.

Dit antwoord was blijkbaar niet zoals het had moeten blijken op basis van ijverige aanwezigheid bij de lezingen en voorgeschreven oefeningen (wat ik moet toegeven, ik heb destijds iets gemist). De heren-superieuren wilden grofweg het antwoord hebben dat antropomorfisme verwerpelijk was in de niet-christelijke religies, maar toegestaan ​​in de christen, omdat het iets heel anders en 'hogers' is. Mijn oplossing klonk meer als revolutionair gebrek aan respect dan als een goede weergave van wat ik had geleerd, en ik kreeg een slecht rapport.

Later vertelde ik Christoph Schrempf erover en hij troostte me met het antwoord dat mijn antwoord het enige juiste was.

Ik zou het vandaag op geen enkele andere manier uitspreken en ik zou nooit begrijpen hoe christelijke theologen de 'vervangen' opvattingen van God over vroegere vormen van religie met zo'n superioriteit konden verwerpen en belachelijk maken, zonder dat ze zelfs maar hun eigen neus moesten pakken.

Het soort conceptie van God speelt geen doorslaggevende rol in het religieuze leven als zodanig. Er is niet het minste verschil tussen de vroomheid van een fetisjaanbidder, een voorouderaanbidder, een polytheïst (die in veel goden gelooft), een monotheïst (die één god aanbidt) en een pantheïst (voor wie alles God is) als het oprecht is. Alle religies zijn in zekere zin even “waar”, of: er is geen “ware” religie waaraan de andere “vals” zouden zijn. Elke religie is waar zolang haar God het denken van haar biechtvader niet tegenspreekt of ertegen verzet. Wat kan iemand ervan weerhouden zich zijn god voor te stellen in de vorm van een tijger, zolang dit goddelijk lijkt (godslasterlijk uitgedrukt: superieur), zolang er niets is gegroeid uit onze arrogantie, die neerkijkt op het dier als een inferieur wezen? Kan men eraan twijfelen dat de oude Grieken of Germanen werden geschokt door buien van de meest oprechte religie toen ze baden tot hun goden, die niets anders waren dan mensen in gigantische proporties? Goddelijkheid bestond in deze grootsheid op zich, en lange tijd kwam het nooit bij de naïeve gelovige op om beledigd te zijn door hun vaak al te menselijke manier van leven. Het is heel interessant om te zien hoe het beeld van de godheid pas laat in de geschiedenis van de westerse religies geleidelijk morele trekken aanneemt, totdat de rechtvaardige God van de joden, de liefhebbende vadergod van de christenen het voorlopige eindresultaat is van de 'antropomorfe' (het verwijderen van menselijke eigenaardigheden) Het reinigingsproces komt eruit. Stuk voor stuk wordt God ontdaan van mensenkledij, worden menselijke kleuren gewist, menselijke kenmerken worden afgepeld - namelijk wanneer ze worden herkend als zwakheden, als "humanities". Zeker: hoe verder de zuivering gaat, hoe bleker en vager, hoe levenlooser deze god wordt; en de populaire verbeelding behaagt zichzelf met de grootste vasthoudendheid in talloze terugvallen, die des te charmanter en poëtischer lijken naarmate ze grotesker zijn (denk maar aan christelijke legendes en verhalen over heiligen!).

De ontmenselijking van God gaat echter verder met de waarlijk goddelijke onverbiddelijkheid van de natuurwetten, die ook geschikt is voor het menselijk denken: tot het einde, zelfs tot aan dit wezen, wiens bloedeloosheid de definitieve ontbinding al voorafschaduwt, is volledig volledig ontleed zoals het metaal in aqua regia. Zelfs de christelijke God is niets anders dan een ideale man. Ook zijn de gerechtigheid en de genade, de wijsheid en de goedheid van God menselijke eigenschappen, zijn antropomorf, zijn God niet waardig en niet echt in hem. Wie vandaag niet alleen oppervlakkig en half denkt, maar grondig en grondig, wiens oordeel onbevooroordeeld is en niet vertroebeld door zijn eigen verlangens, zal daardoor het pad naar het einde bewandelen en de ultieme menselijke kwaliteit van de oude God, de persoonlijkheid, doorbreken. Nu, wanneer de God geschapen volgens het menselijke beeld volledig is geëvacueerd, wordt binnen de moderne mens de ruimte vrij voor de nieuwe oneindig grotere God, die alles omhelst en met wie hij zichzelf niet kan meten en zichzelf in zijn kleinheid kan vergelijken hij doet niet langer alsof hij weer grof is en maakt hem gek. Als je over hem wilt praten (het beste kun je zo min mogelijk over hem praten), dan kan dit eigenlijk alleen gebeuren in negatieven of negatieparen. Hij is niet alles wat tot nu toe over hem is gezegd. Hij is niet menselijk - onmenselijk ...

1921, 11